lidmaat
Niet te verwarren met: ledemaat |
- lid·maat
- In de betekenis van ‘lid van een protestants kerkgenootschap’ voor het eerst aangetroffen in 1648 [1]
- samenstelling van lid zn en maat zn [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lidmaat | lidmaten |
verkleinwoord | lidmaatje | lidmaatjes |
- iemand die lid is van een organisatie, voornamelijk een kerk
- De kerk heeft een bescheiden aantal lidmaten gewonnen.
1. iemand die lid is van een organisatie, voornamelijk een kerk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lidmaat | ledematen |
verkleinwoord |
- Lidmaat is ook het enkelvoud van ledematen, naast het andere enkelvoud, ledemaat.
- Zie ledemaat
- Het woord lidmaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lidmaat" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lidmaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ lidmaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be