Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • me·de·lid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord medelid medeleden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

medelid o [1]

  1. iemand die lid is van een zelfde club, vereniging of college
    • De tweespalt binnen de club ontstond toen vier leden van de Raad van Commissarissen zonder overleg met medelid Cruijff Louis van Gaal hadden aangesteld als nieuwe algemeen directeur. Sindsdien staan de kampen lijnrecht tegen over elkaar. [2] 
    • ,,We hebben hier huilende mensen in het dorp", zegt een medelid van het broederschap. ,,Aan sommige schildjes kleven emotionele waarden. Dat zijn herinneringen aan overleden familieleden, mannen die in het verleden voorzitter waren en zelf een schild hebben vormgegeven. Dat breng je niet zomaar even terug." [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen