• leeg·lo·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
leeglopen
/ˈlexlopən/
liep leeg
lip lex
leeggelopen
ˈlexəlopən
klasse 7 volledig

leeglopen

  1. ergatief geleidelijk zijn inhoud verliezen
    • De band was lek en liep zachtjes leeg. 
  2. onovergankelijk (pejoratief) luieren
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be