labber
- lab·ber
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | labber | labberder | labberst |
verbogen | labbere | labberdere | labberste |
partitief | labbers | labberders | - |
labber
- zacht (van de wind)
- lui, flauw
- ▸ Tot hij een hand van Pietje kreeg en zelf zonder boezelaar met hem kuieren bleef, terwijl het zachtjes uit de kinderkamer-ramen zong: 'Iesie-wiesie, labber de bok, Hoe-veel horens steken er op?' .[3]
de labber m
- slap persoon
- Het woord 'labber' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.