• lab·ber
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen labber labberder labberst
verbogen labbere labberdere labberste
partitief labbers labberders -

labber

  1. zacht (van de wind)
  2. lui, flauw
     Tot hij een hand van Pietje kreeg en zelf zonder boezelaar met hem kuieren bleef, terwijl het zachtjes uit de kinderkamer-ramen zong: 'Iesie-wiesie, labber de bok, Hoe-veel horens steken er op?' .[3]

de labberm

  1. slap persoon