Kwak [2]
  • kwak
  • In de betekenis van ‘vissersvaartuig’ voor het eerst aangetroffen in 1889 [1]
  • klanknabootsing
enkelvoud meervoud
naamwoord kwak kwakken
verkleinwoord kwakje kwakjes

de kwakm

  1. hoeveelheid kleverig of gelei-achtig materiaal
    • Er viel een kwak mayonaise op mijn broek. 
  2. (roeipotigen) bepaalde reigersoort, Nycticorax nycticorax  
    • De kwak broedt in de zoete en zoute draslanden van Afrika, Europa, Azië en Amerika. 
  3. gedroogde en gemalen cassave
vervoeging van
kwakken

kwak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kwakken
    • Ik kwak. 
  2. gebiedende wijs van kwakken
    • Kwak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kwakken
    • Kwak je? 
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]