• kriel·kip
enkelvoud meervoud
naamwoord krielkip krielkippen
verkleinwoord krielkipje, krielkippetje krielkipjes, krielkippetjes

de krielkipv

  1. (landbouw) hoen uit een ras dat niet groot wordt
  2. (scheldwoord) klein persoon
    • Kleine mensen vinden het niet leuk om "krielkip" genoemd te worden. 
    • In die ren zitten enkel krielkippen. 
99 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]