• kren·ken
  • In de betekenis van ‘beschadigen, beledigen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
krenken
krenkte
gekrenkt
zwak -t volledig

krenken

  1. overgankelijk beledigen
    • Het is geenszins onze bedoeling mensen te krenken. 
  2. letsel, schade, nadeel toebrengen aan
  • Iemand een/geen haar krenken - Iemand wel/geen kwaad doen.
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]