• ver·on·ge·lij·ken
  • afgeleid van ongelijk met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -en

verongelijken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verongelijken
verongelijkte
verongelijkt
zwak -t volledig
  1. onrechtvaardig behandelen
    • Gijsje:
      Laat ons dezen twist beslechten,
      Door eens moedig saam te vechten.
      Klaasje.
      'k Wil niet: 'k heb geen lust in slaan
      Maar laat ons naar vader gaan;
      'k Wil u niet verongelijken;
      Vader mag het vonnis strijken. [2]
       
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Kleine gedichten voor kinderen (ca. 1904)–Hieronymus van Alphen De vechtende Jongens. Geraadpleegd DBNL 1-9-2018