• on·ge·lijk
enkelvoud meervoud
naamwoord ongelijk
verkleinwoord

het ongelijko

  1. ongelijk hebben: iets niet goed of op een verkeerde manier begrijpen
    • Albert kon haar wel duizend keer uitleggen dat dat er niets mee te maken had, zijn moeder was niet van het soort dat zomaar van mening veranderde, zij vond altijd weer andere voorbeelden en redenen, en had er een hekel aan ongelijk te hebben; ook in haar brieven kwam ze nog steeds terug op dingen van jaren geleden, het was doodvermoeiend. [1] 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ongelijk ongelijker ongelijkst
verbogen ongelijke ongelijkere ongelijkste
partitief ongelijks ongelijkers -

ongelijk [2] [3]

  1. niet met elkaar overeenstemmend, verschillend
    • Het ongelijke standpunt verschilde teveel om goed te kunnen praten. 
  2. oneffen
  3. onregelmatig
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]