• ko·te·let
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ribstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1691 [1]
  • Komt van het Franse côtelette.
enkelvoud meervoud
naamwoord kotelet koteletten
verkleinwoord koteletje koteletjes

de koteletv / m

  1. (voeding) een stuk vlees van een varken, kalf of lam dat nog vastzit aan een stuk rib
    • Vanavond eten we koteletten. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


kotelet

  1. (voeding) kotelet