enkelvoud meervoud
naamwoord komme kommen
verkleinwoord

komme

  1. kop, kopje; voorwerp met een oor om uit te drinken
  2. (huishouden) kom; eetgerei zoals een bord, maar dan dieper


  • kom·me
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord koma
Naar frequentie 140
vervoeging
onbepaalde wijs komme
tegenwoordige tijd kommer
verleden tijd kom
voltooid
deelwoord
kommet
onvoltooid
deelwoord
kommende
lijdende vorm kommes
gebiedende wijs kom
vervoegingsklasse onregelmatig
opmerking

komme

  1. onovergankelijk komen
    «De kommer hitover.»
    Ze komen hierheen.
  2. onovergankelijk aankomen
    «Gjestene kommer snart.»
    De gasten komen binnenkort aan.
  3. onovergankelijk te voorschijn komen, opkomen
    «Solen kommer
    De zon komt op.
  • [2]: komme til verden
ter wereld komen
  • [3]: komme i gang med
aan de slag gaan met
aan iets beginnen


komme

  1. verouderde spelling of vorm van kome tot 2012
(verouderd) onbepaalde wijs van komma en komme


enkelvoud meervoud
naamwoord komme kommen
verkleinwoord

komme

  1. kop, kopje; voorwerp met een oor om uit te drinken
  2. (huishouden) kom; eetgerei zoals een bord, maar dan dieper