komme
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | komme | kommen |
verkleinwoord |
komme
- kop, kopje; voorwerp met een oor om uit te drinken
- (huishouden) kom; eetgerei zoals een bord, maar dan dieper
- kom·me
- Afkomstig van het Oudnoorse woord koma
Naar frequentie | 140 |
---|
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | komme |
tegenwoordige tijd | kommer |
verleden tijd | kom |
voltooid deelwoord |
kommet |
onvoltooid deelwoord |
kommende |
lijdende vorm | kommes |
gebiedende wijs | kom |
vervoegingsklasse | onregelmatig |
opmerking |
komme
- onovergankelijk komen
- «De kommer hitover.»
- Ze komen hierheen.
- «De kommer hitover.»
- onovergankelijk aankomen
- «Gjestene kommer snart.»
- De gasten komen binnenkort aan.
- «Gjestene kommer snart.»
- onovergankelijk te voorschijn komen, opkomen
- «Solen kommer.»
- De zon komt op.
- «Solen kommer.»
- [1]: nærme seg
- [1]: ta seg inn
- [2]: ankomme
- [2]: innfinne seg
- [3]: komme frem
- [2]: komme til verden
ter wereld komen
- [3]: komme i gang med
aan de slag gaan met
aan iets beginnen
aan iets beginnen
komme
- verouderde spelling of vorm van kome tot 2012
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | komme | kommen |
verkleinwoord |
komme
- kop, kopje; voorwerp met een oor om uit te drinken
- (huishouden) kom; eetgerei zoals een bord, maar dan dieper