• ko·bold
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘aardmannetje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1932 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kobold kobolden
kobolds
verkleinwoord koboldje koboldjes

de koboldm

  1. een kwaadaardige kabouterman (in Germaanse vertellingen)
    • Een groepje kobolden had alle borelingen in het dorp verwisseld. 
74 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[2]