• boe·man
  • In de betekenis van ‘afschrikwekkend persoon’ voor het eerst aangetroffen in 1854 [1]
  • samenstelling van  boe  en  man  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord boeman boemannen
verkleinwoord boemannetje boemannetjes

de boemanm

  1. een denkbeeldig wezen dat als schrikbeeld dient
    • Veel kinderen geloven in boemannen. 
  2. iemand die de schuld is van alles
     Ze voelde zich schuldig. Dat dit nergens op sloeg deed niet ter zake. Gevoelsmatig was zij de boeman.[3]
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]