alf
- alf
- [A] Middelnederlands alf ‘boze geest’, ontwikkeld uit Oergermaans *albaz ‘natuurgeest’. Evenals Nederduits Alf, Duits Alp, Alb ‘kwelduivel, nachtmerrie’, Engels elf en Noors alv.[1]
- [B] Nevenvorm van alver ‘glanzend voorntje (Alburnus alburnus)’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | alf | alven |
verkleinwoord | alfje alfken |
alfjes alfkens |
- elf; een mythologisch wezen dat meestal over bovennatuurlijke krachten beschikt
- (overdrachtelijk) zot, dwaas
- (afleidingen): alfachtig, alven, alver, alverij, alvin (vrouwelijke alf)
- (samenstellingen): alfrape, alfrank, alfskap, alfenkruis, alverman, alvervrouw, donkeralf, lichtalf, zwartalf
- Het woord alf staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Afgeleid van het Oudfriese andlova
alf
- elf; 11, het getal tussen tien en twaalf
- Afgeleid van het Oudnederlandse *alf
alf m
- elf, alf, een boze geest, die de mensen zoekt te bedriegen
- (vrouwelijke alf): alvinne, alfsch
- alfsgedroch, alfsgedwas
- Nederlands: alf, elf
- Afgeleid van het Proto-Germaanse *albiz
alf m
- IPA: /alf/
- alf
alf
- alf
- Afgeleid van het Middelhoogduitse eilf
alf
- elf; 11, het getal tussen tien en twaalf
- alf
alf g