• aard·man·ne·tje
enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord aardmannetje aardmannetjes

het aardmannetjeo dim. tant.

  1. een volgens het oude volksgeloof dwergachtige aardgeest
     Dit was het land van kabouters en elfjes, van aardmannetjes en reuzen, van bergkoningen en sneeuwkoningen en kinderen die verdwaald waren in toverbossen waar wolven rondzwierven en waar pannekoekhuisjes waren.[2]
  1. aardmannetje op website: Etymologiebank.nl
  2. Victoria Holt
    “De Engelse gouvernante” (1981), Saga, ISBN 9788726484823