• aard·man·ne·tjes

de aardmannetjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord aardmannetje
     Dit was het land van kabouters en elfjes, van aardmannetjes en reuzen, van bergkoningen en sneeuwkoningen en kinderen die verdwaald waren in toverbossen waar wolven rondzwierven en waar pannekoekhuisjes waren.[1]


  1. Victoria Holt
    “De Engelse gouvernante” (1981), Saga, ISBN 9788726484823