• knie·zer
enkelvoud meervoud
naamwoord kniezer kniezers
verkleinwoord

de kniezerm

  1. iemand die boos, verdrietig en verongelijkt is
    • Trots op de benen van iedereen!
      (we blijven toch geen kniezers)
      Verliezen is eigenlijk meer iets
      voor verliezers. [2]
       
    • “Ik ben een volslagen pessimist. Ik ben het geheel oneens met de schepping, maar ik heb geen keus: de schepping is een dictatuur. Ik kan alleen proberen mezelf erbovenuit te lachen. Ik ben een kniezer, maar ik ontknies mezelf door versjes te maken.” [3] 
    • Van Bracht waagde het na zijn zege kritiek uit te oefenen op Bayer, die hij voor een leugenaar en oplichter uitmaakte die zijn financiële beloften niet nakwam. Voor die uitlatingen moet de Nederlander zich op 12 november verantwoorden, als bij de arrondissementsbank in Den Bosch een door Bayer aangespannen kort geding dient. De affaire Van Bracht werd in Gent uiteindelijk afgedaan met korte, zij het krachtige commentaren, varïerend van “kniezers kunnen we missen” (Depoorter) tot “stom wat Van Bracht gedaan heeft” (Ceulemans). [4] 
    • Minstens zo erg was dat deze kniezer, deze ‘monnik’ in hermelijnen mantel, deze spruitjespaus, de curie en het showing off-katholicisme niet op waarde wist te schatten. Het gerucht ging zelfs dat hij de Sixtijnse Kapel – ‘een badkamer vol naaktelingen’ – wilde laten overschilderen. [5] 
81 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[6]