• cha·grijn
  • Van het Franse chagrin, in de betekenis van ‘verdrietige ontevredenheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1720 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord chagrijn chagrijnen
verkleinwoord - -

het chagrijno

  1. ontevreden stemming [3]
    • Wat een chagrijn hier overal, zeg. 
  2. (informeel) chagrijnig persoon
    • Wat ben jij een stuk chagrijn! 
  3. (materiaalkunde) hard, fijn gekorreld ('Turks') leer, segrijn [4] [5]
vervoeging van
chagrijnen

chagrijn

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van chagrijnen
    • Ik chagrijn. 
  2. gebiedende wijs van chagrijnen
    • Chagrijn! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van chagrijnen
    • Chagrijn je? 
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]