• kni·be
  • Werkwoord: afkomstig van het Middelnederduitse woord knipen
  • Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Middelnederduitse woord knipe
Naar frequentie 3043
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knibe
kniber
kneb
knebet
volledig

knibe

  1. knijpen
  2. afknijpen
  3. (figuurlijk) moeilijkheden hebben, ontbreken, schorten
  4. (figuurlijk), (spel) een speelkaart terughouden om een tegenspeler te blokkeren (b.v. bij het bridgen)
  5. (typografie) de afstand tussen de letters minderen (b.v. in het opschrift)
  • [1]: knibe i armen
in de arm knijpen
  • [1]: knibe ballerne sammen (klemme ballerne sammen)
zich vermannen
  • [1]: knibe en tåre (fælde en tåre)
een tran plengen
  • [3]: knibe med pengene
problemen met geld hebben
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   knibe     kniben     kniber     kniberne  
genitief   knibes     knibens     knibers     knibernes  

knibe, g

  1. dilemma, hachelijke situatie, knel, lastig parket
  • komme i knibe
in problemen komen
  • være i knibe
problemen hebben