Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schor·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schorten
schortte
geschort
zwak -t volledig

Werkwoord

schorten

  1. onpersoonlijk ~ aan: tekortkomen, ontbreken
    • Er heeft van alles aan geschort. 
  2. overgankelijk omhoog trekken, korter maken
    • Zij keek er langs de zon zelf te gemoet,
      Begon te lachen en sprong òp te voet
      En schortte 't rimplend kleed zóó dat de knie
      Bloot bleef - toen stond z' en poosde - wie
      Zag in den zomer bij den vollen vliet,
      Door 't heete weiland, in het blauwe riet,
      Ooit zoo een boschnimf lachen, was er ook
      Zingend een leeuwerik vlak bij, al dook
      Een voren op of dreef een juffer aan
      In 't blauw, al had ze bloemen uit het graan.
       [4]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de schortenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schort

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen