• klo·ven
  • In de betekenis van ‘(doen) splijten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 701 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kloven
kloofde
gekloofd
zwak -d volledig

kloven

  1. overgankelijk het op bepaalde wijzen splijten van een materiaal b.v. diamant en hout
    • Deze steen moet nog gekloofd worden. 
    • Dit was zijn leven, hij zette hout neer en kloofde het. Zijn hemd plakte aan zijn lijf. Steken in zijn onderrug. Elke klap was raak. Hij deed dit al zo lang, alles met afgemeten, bedwongen haast. Hij moest zweten, het moest pijn doen. [2] 
  • diamanten kloven
vervoeging van
kluiven

kloven

  1. meervoud verleden tijd van kluiven
    • Wij kloven. 
    • Jullie kloven. 
    • Zij kloven. 

kloven

  1. (verouderd) verleden tijd meervoud van klieven

de klovenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kloof
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]