klieven
- klie·ven
- van Middelnederlands cliven, in de betekenis van ‘splijten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1290 [1][2][3]
Oorspronkelijk was "klieven" een sterk werkwoord zonder lijdend voorwerp (onovergankelijk) "in twee stukken uit elkaar vallen", waarnaast zwak kloven ww bestond "in twee stukken uit elkaar laten vallen, doorhakken". De laatste vorm is kennelijk van invloed geweest op vorm van betekenis van "klieven".
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
klieven /ˈklivə(n)/ |
kliefde (kloof) * /ˈklivdə/ |
gekliefd (gekloven) * /ɣəˈklift// |
zwak -d | volledig |
klieven
- overgankelijk langs een scherp breukvlak in tweeën hakken
- Ik moet nog wat brandhout klieven.
- Dit was oorspronkelijk een sterk werkwoord (klasse 2): klieven /ˈklivə(n)/ - kloof ww /ˈklof/ - gekloven ww /ɣəˈklovə(n). Vanaf de 16e eeuw werd er in steeds vaker een zwakke vervoeging gebruikt, die in de 18e eeuw gangbaar werd in de noordelijke Nederlanden en daarna in het hele taalgebied.
1. langs een scherp breukvlak in tweeën hakken
- Het woord klieven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "klieven" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ klieven op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "klieven" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be