kleumen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van kleumen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		kleumen			te kleumen
	toekomend		zullen kleumen			te zullen kleumen
voltooid	tegenwoordig		hebben gekleumd			te hebben gekleumd
	toekomend		gekleumd zullen hebben			gekleumd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	kleumend		gekleumd			ev. kleum	mv. verouderd kleumt	kleume
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kleum	kleumt	kleumt	kleumt	kleumt	kleumen	kleumen	kleumen
verleden (o.v.t.)	kleumde	kleumde	kleumde	kleumde	kleumde	kleumden	kleumden	kleumden
toekomend (o.t.t.t.)	zal kleumen	zult/zal kleumen	zult/zal kleumen	zult kleumen	zal kleumen	zullen kleumen	zullen kleumen	zullen kleumen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou kleumen	zou kleumen	zou(dt) kleumen	zoudt kleumen	zou kleumen	zouden kleumen	zouden kleumen	zouden kleumen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gekleumd	hebt gekleumd	hebt/heeft gekleumd	hebt gekleumd	heeft gekleumd	hebben gekleumd	hebben gekleumd	hebben gekleumd
verleden (v.v.t.)	had gekleumd	had gekleumd	had gekleumd	hadt gekleumd	had gekleumd	hadden gekleumd	hadden gekleumd	hadden gekleumd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gekleumd hebben	zal/zult gekleumd hebben	zult/zal gekleumd hebben	zult gekleumd hebben	zal gekleumd hebben	zullen gekleumd hebben	zullen gekleumd hebben	zullen gekleumd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gekleumd hebben	zou gekleumd hebben	zou/zoudt gekleumd hebben	zoudt gekleumd hebben	zou gekleumd hebben	zouden gekleumd hebben	zouden gekleumd hebben	zouden gekleumd hebben