• klei·ig
  • afleiding van klei met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kleiig kleiiger kleiigst
verbogen kleiige kleiigere kleiigste
partitief kleiigs kleiigers -

kleiig [1]

  1. lijkend op klei, vochtig, glad, koud
    • 'Lekker veel tijd voor jezelf' is egoïsme verpakt in Happinezz-gelul. Teamsporten vormen niet alleen maatschappelijke lijm, maar kweken ook karakters. Wie ooit op zaterdagochtend met zeurende koppijn op een kleiig veld de huid is volgescholden na een slechte pass vraagt zich af: wat doe ik hier? Twee uur later met een biertje in de hand weet je dat er niets mooiers is. [2] 
    • Hoe smaakt het water in de grachten, sloten en vaarten van Amsterdam? Nou, naar ijsthee, naar niks, zoutig of 'kleiïg' [sic!]- het is maar net waar je een slok neemt. In de Gaasperplas is het water het schoonst. [3] 
    • „Pas op, het is hier dieper dan je denkt.” Ecoloog Johan Krol steekt een kleiige kreek over, het water staat bijna tot aan de laarsrand. [4] 
81 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[5]