• klad·de·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kladderen
kladderde
gekladderd
zwak -d volledig

kladderen

  1. overgankelijk slecht of onverzorgd schrijven
    • Ik kon niet lezen wat hij op dat papiertje had gekladderd. 
  2. inergatief nat- of vuilmaken door gemors of gesmeer
    • Het kind kladderde met enkele verfpotjes. 
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be