• kled·de·ren

kledderen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kledderen
kledderde
gekledderd
zwak -d volledig
  1. (informeel) laten vallen
    • Horna speelde goed, Federer speelde slecht. Werkertje Horna was uiterst geconcentreerd, virtuoos Federer liet de strijkstok waarmee hij zulk fraai spel kan componeren, regelmatig uit de handen kledderen. [2] 
  2. iets vies maken door zaken te laten vallen of rond te laten spetteren
    • Van mij mogen Bashô's kikkers dus ploppen, plonzen, en zelfs kledderen zoveel ze maar willen. Elk kikkertje springt immers zoals het gebekt is? [3] 
82 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[4]