• klie·de·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kliederen
kliederde
gekliederd
zwak -d volledig

kliederen

  1. nat- of vuilmaken door gemors of gesmeer
    • Het kind kliederde met verf. 
98 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be