• klod·de·ren

klodderen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klodderen
klodderde
geklodderd
zwak -d volledig
  1. ruw neersmijten van half vloeibare smerigheden
    • Verder ben jij mijn ‘beschermer’ en ik de ‘beschermeling’ van de nederlandsche kunstcritici, zoodat ik vuiligheden mag klodderen in Gr. Ned. en wij zijn allemaal communisten - wschl. binnenkort ook homosexueelen, net als Vestdijk! [3] 
87 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]