• krib·be·len

kribbelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kribbelen
kribbelde
gekribbeld
zwak -d volledig
  1. snel, slordig krassen of schrijven
    • Turlututu is de hoofdpersoon die je vraagt mee te doen. Bij een tekening van een bord: "Neem een geel potlood en kribbel ermee in het bord. Voeg rode puntjes toe, enkele groene rondjes en heel veel blauwe streepjes. Vul het glas met de kleur van je lievelingsdrankje. Kleur de placemat en de bloemen. VERSLIND HET MET JE OGEN!" [3] 
    • Omdat ik het helemaal niet heb voor stug schrijvende pennen. Een pen moet me zin geven om te kribbelen. [4] 
    • Maar ook wij die luisteren, zijn vanaf de eerste noten gebeten door de competitiegeest. De eerste kandidaat is nauwelijks vijf maten ver en we zijn al plussen en minnen aan het noteren in het programmaboek. En het gekke is: als we even om ons heen kijken, blijkt dat we lang niet de enigen zijn die driftig zitten te kribbelen. [5] 
  2. kriebelen
  3. ruzie maken
47 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[6]