• kiel·hout·je
enkelvoud meervoud
naamwoord kielhoutje kielhoutjes
verkleinwoord - -

het kielhoutjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord kielhout (door het formaat van een schip in deze betekenis niet gebruikelijk)
  2. dim. tant. (muziek) (strijkinstrument) onderdeel aan de bovenkant van de toets, waar de snaren vanaf de toets naar de stemschroeven of stemmechanieken lopen, met als doel het handhaven van de onderlinge afstanden tussen de snaren, en de afstand tussen toets en snaren
     Als ik het kielhoutje lager maak, dan zou het staartstuk het deksel raken, want de viool is al zeer buikig.[1]
  1.   Weblink bron “Sprechen Sie Deutsch?.” (1850), M.H. Binger en zonen, Amsterdam, p. 126