• ka·na·daa·isch
  • Afgeleid van de Pennsylvania-Duitse eigennaam Kanadaa met het achtervoegsel -isch
stellend vergrotend overtreffend
kanadaaisch - -
Sterke
verbuiging [1]
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief kanadaaischer kanadaaischi kanadaaisch kanadaaische
datief kanadaaischem kanadaaischer kanadaaischem kanadaaische
accusatief kanadaaischer kanadaaischi kanadaaisch kanadaaische
Zwakke
verbuiging [2]
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief kanadaaisch kanadaaisch kanadaaisch kanadaaische
datief kanadaaische kanadaaische kanadaaische kanadaaische
accusatief kanadaaisch kanadaaisch kanadaaisch kanadaaische
Gemengde
verbuiging [3]
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief kanadaaischer kanadaaischi kanadaaisch kanadaaische
datief kanadaaische kanadaaische kanadaaische kanadaaische
accusatief kanadaaischer kanadaaischi kanadaaisch kanadaaische

kanadaaisch

  1. (demoniem) Canadees

kanadaaisch

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van kanadaaisch

kanadaaisch

  1. bepaald nominatief en accusatief enkelvoud stellende trap van kanadaaisch

kanadaaisch

  1. onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van kanadaaisch
  1. zonder lidwoord
  2. met bepaald lidwoord
  3. met onbepaald lidwoord: ein, kein, mein, dein, sein, ihr (v, enk), unser, euer, ihr (mv), Ihr