kaartspelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van kaartspelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kaartspelen | kaart te spelen | ||||||
toekomend | zullen kaartspelen kaart zullen spelen |
te zullen kaartspelen kaart te zullen spelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben kaartgespeeld | te hebben kaartgespeeld | ||||||
toekomend | kaartgespeeld zullen hebben | kaartgespeeld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
kaartspelend | kaartgespeeld | ev. speel kaart |
mv. verouderd speelt kaart |
spele kaart (bijzin) kaartspele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | speel kaart | speelt kaart | speelt kaart | speelt kaart | speelt kaart | spelen kaart | spelen kaart | spelen kaart | |
verleden (o.v.t.) | speelde kaart | speelde kaart | speelde kaart | speelde kaart | speelde kaart | speelden kaart | speelden kaart | speelden kaart | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal kaartspelen | zult/zal kaartspelen | zult/zal kaartspelen | zult kaartspelen | zal kaartspelen | zullen kaartspelen | zullen kaartspelen | zullen kaartspelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kaartspelen | zou kaartspelen | zou(dt) kaartspelen | zoudt kaartspelen | zou kaartspelen | zouden kaartspelen | zouden kaartspelen | zouden kaartspelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | kaartspeel | kaartspeelt | kaartspeelt | kaartspeelt | kaartspeelt | kaartspelen | kaartspelen | kaartspelen | |
verleden (o.v.t.) | kaartspeelde | kaartspeelde | kaartspeelde | kaartspeelde | kaartspeelde | kaartspeelden | kaartspeelden | kaartspeelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal kaartspelen kaart zal spelen |
zult/zal kaartspelen kaart zult/zal spelen |
zult/zal kaartspelen kaart zult/zal spelen |
zult kaartspelen kaart zult spelen |
zal kaartspelen kaart zal spelen |
zullen kaartspelen kaart zullen spelen |
zullen kaartspelen kaart zullen spelen |
zullen kaartspelen kaart zullen spelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kaartspelen kaart zou spelen |
zou kaartspelen kaart zou spelen |
zou(dt) kaartspelen kaart zou(dt) spelen |
zoudt kaartspelen kaart zoudt spelen |
zou kaartspelen kaart zou spelen |
zouden kaartspelen kaart zouden spelen |
zouden kaartspelen kaart zouden spelen |
zouden kaartspelen kaart zouden spelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb kaartgespeeld | hebt kaartgespeeld | hebt/heeft kaartgespeeld | hebt kaartgespeeld | heeft kaartgespeeld | hebben kaartgespeeld | hebben kaartgespeeld | hebben kaartgespeeld | |
verleden (v.v.t.) | had kaartgespeeld | had kaartgespeeld | had kaartgespeeld | hadt kaartgespeeld | had kaartgespeeld | hadden kaartgespeeld | hadden kaartgespeeld | hadden kaartgespeeld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal kaartgespeeld hebben | zal/zult kaartgespeeld hebben | zult/zal kaartgespeeld hebben | zult kaartgespeeld hebben | zal kaartgespeeld hebben | zullen kaartgespeeld hebben | zullen kaartgespeeld hebben | zullen kaartgespeeld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou kaartgespeeld hebben | zou kaartgespeeld hebben | zou/zoudt kaartgespeeld hebben | zoudt kaartgespeeld hebben | zou kaartgespeeld hebben | zouden kaartgespeeld hebben | zouden kaartgespeeld hebben | zouden kaartgespeeld hebben |