• ju·ni·or
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘de jongere (achter namen)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1795 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord junior junioren
juniores
juniors
verkleinwoord - -

de juniorm

  1. (sport) iemand in een jongere leeftijdsklasse
    • Hij is onder de junioren een groot talent. 
stellend
onverbogen junior
verbogen junior

junior

  1. een vaak achtergeplaatste aanduiding die een zoon aanduidt die de gelijke naam heeft als de vader
    • Nee ik bedoelde Jan Martens junior, niet zijn vader. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]