Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ju·ni·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord junidag junidagen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

junidag m [1]

  1. een dag in de zesde maand van het jaar
    • Veel rust is de politiemannen en -vrouwen van het team Almelo op de laatste junidag niet gegund. Een legertje verhuizers zorgt voor op het eerste oog een complete chaos in het politiebureau aan Het Baken. Verhuisdozen worden naar buiten gedragen, archiefkasten rollen door de gang en computerterminals verdwijnen van bureaus. Maar volgens politiechef Isabelle Mensink en haar plaatsvervanger Henk Gottemaker zit er wel degelijk structuur in de chaos. „Met ingang van vanavond draaien we vanuit het tijdelijke onderkomen”, aldus Gottemaker. [2] 
    • 1947: warmste junidag ooit: Voor dinsdag staan er nog hogere temperaturen op het programma. In het oosten en zuidoosten van Nederland kan de temperatuur oplopen tot rond de 34 graden. Dit is niet de warmste dag in juni ooit. Daarvoor moeten we terug naar 27 juni 1947. Toen reikte het kwik tot 36.8 graden in de Bilt. In Maastricht werd het toen 38.4 graden. [3] 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen