jerk
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
jerk | more jerk | most jerk |
jerk
- (kookkunst) (om vlees) gekruid, verpakt in bladeren van de pimentboom en gebarbecued
enkelvoud | meervoud |
---|---|
jerk | jerks |
jerk
- stuiptrekking
- ruk
- (scheldwoord), (spreektaal) dwaas, gek [1], idioot, malloot, oen, zot
- «What's that jerk doing?»
- Waar is die idioot mee bezig?
- «What's that jerk doing?»
- [3]: dork
- [1]: adductor jerk
- [1]: jerk finger (Tendovaginitis stenosans)
- [1]: jerk-free
- [1]: jerker
- [1]: jerkiness
- [1]: knee-jerk
- [1]: knee-jerk reaction
- [2]: jerky
- [3]: jerk-off
- [3]: jerk-off magazine
- [3]: jerk-off material
- [3]: jerkwater
- [1]: to give a jerk
rukken
ineenkrimpen
(figuurlijk) naar voren schieten
ineenkrimpen
(figuurlijk) naar voren schieten
- [1]: to put a jerk in it
iets grootschalig aanpakken
- [2]: with a jerk
met een ruk
- [3]: filthy jerk
snertvent
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to jerk |
he/she/it | jerks |
verleden tijd | jerked |
voltooid deelwoord |
jerked |
onvoltooid deelwoord |
jerking |
gebiedende wijs | jerk |
jerk
- onovergankelijk lillen, stuiptrekken
- overgankelijk vlees kruiden, in bladeren van de pimentboom verpakken en barbecueën
- [1]: twitch
- [1]: to clean and jerk
(bij het gewichtheffen) stoten
- [1]: to jerk (a wheel) violently
(het stuur) omgooien
- (VS) jerk around
- jerk away
- (VS) jerk off