stellend vergrotend overtreffend
jerk more jerk most jerk

jerk

  1. (kookkunst) (om vlees) gekruid, verpakt in bladeren van de pimentboom en gebarbecued
enkelvoud meervoud
jerk jerks

jerk

  1. stuiptrekking
  2. ruk
  3. (scheldwoord), (spreektaal) dwaas, gek [1], idioot, malloot, oen, zot
    «What's that jerk doing?»
    Waar is die idioot mee bezig?
  • [1]: to give a jerk
rukken
ineenkrimpen
(figuurlijk) naar voren schieten
  • [1]: to put a jerk in it
iets grootschalig aanpakken
  • [2]: with a jerk
met een ruk
  • [3]: filthy jerk
snertvent
vervoeging
onbepaalde wijs to  jerk 
he/she/it  jerks 
verleden tijd  jerked 
voltooid
deelwoord
 jerked 
onvoltooid
deelwoord
 jerking 
gebiedende wijs  jerk 

jerk

  1. onovergankelijk lillen, stuiptrekken
  2. overgankelijk vlees kruiden, in bladeren van de pimentboom verpakken en barbecueën
  • [1]: to clean and jerk
(bij het gewichtheffen) stoten
  • [1]: to jerk (a wheel) violently
(het stuur) omgooien
  • (VS) jerk around
foppen, voor de gek houden, bedotten, beethebben, bij de neus nemen, fikfakken, stoeien
  • jerk away
  • (VS) jerk off