• ja·loers
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘naijverig’ voor het eerst aangetroffen in 1300 [1]
  • Afkomstig van het Franse jaloux.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen jaloers jaloerser jaloerst
verbogen jaloerse jaloersere jaloerste
partitief jaloers jaloersers -

jaloers

  1. een negatief gevoel veroorzaakt doordat iemand iets heeft of kan krijgen wat je ook wilt hebben of reeds hebt
     Mentaal sterke mensen: .... Zijn niet jaloers op het succes van anderen;[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


jaloers

  1. jaloers, afgunstig