isomorf
- iso·morf
- In de betekenis van ‘van dezelfde gedaante’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- met het voorvoegsel iso- en met het achtervoegsel -morf [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | isomorf | isomorfen |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
de isomorf m
- (taalkunde) lijn waardoor een gebied met bepaalde dialectische buigingsvormen afgebakend wordt
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | isomorf | isomorfer | isomorfst |
verbogen | isomorfe | isomorfere | isomorfste |
partitief | isomorfs | isomorfers | - |
isomorf
- van dezelfde vorm
- Het woord isomorf staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "isomorf" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "isomorf" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ isomorf op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be