• in·zit·ten·de
  • afgeleid van  inzittend ww  met het achtervoegsel -e, aangetroffen vanaf 1777 (zie voorbeeld hieronder)
enkelvoud meervoud
naamwoord inzittende inzittenden
verkleinwoord

de inzittendev / m

  1. iemand die meereist in een voertuig zonder de bestuurder of bemanningslid te zijn
    • Bij een autoverzekering zijn meestal ook de inzittenden meeverzekerd. 
    • Een Heer van 't Hof, met zijn Gemalin van een Bal naar huis rijdende, ontmoete de looper die met een brandende fakkel vooruit was, omtrent het paleis een gemaskerd Perzoon, die in de eene hand een snaphaan, en in de andere een stok met een stilet droeg, welke laatste hij den looper op de borst zette, hem beveelende te zwijgen, en zig vervolgens na de koets begaf, het glas met den snaphaan insloeg, en die toen losbrande; maar gelukkig vloog de kogel door het andere glas weder uit, zonder de inzittende te kwetzen, wanneer de moorder zig door de vlugt poogde te redden; dog de bedienden, op het schieten toegeschooten zijnde, maakten zig meester van hem: maar op het zelfde oogenblik traden eenige andere gemaskerde te voorschijn, welke de knegts noodzaakten hun prooi te verlaaten. [1]
     De inzittenden van twee ervan zaten te slapen achter het stuur.[2]
  1. passagier
vervoeging van: inzitten
verbogen vorm: inzittendee

inzittende

  1. verbogen vorm van inzittend, het onvoltooid deelwoord van inzitten
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]