• in·fec·tie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aansteking’ voor het eerst aangetroffen in 1664 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord infectie infecties
verkleinwoord infectietje infectietjes

de infectiev

  1. (medisch) een besmetting van lichaamsweefsel met ziekteverwekkers als bacteriën, virussen, schimmels of parasieten en de daaropvolgende ontstekingsreactie
    • Omdat hij niet al te hygiënisch met zijn contactlenzen omging, had hij al gauw een infectie aan zijn oog. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]