Een schilderij met blotebillenhumor uit de 17e eeuw.
  • hu·mor
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘scherts’ voor het eerst aangetroffen in 1839 [1]
  • [2]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord humor -
verkleinwoord - -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord humor humores
verkleinwoord - -

de humorm

  1. iets wat grappig is
    • Dat is pas echte humor! 
  2. het vermogen om grappig te zijn
    • Hij heeft veel humor. 
  3. (medisch) lichaamsvocht, vochtigheid
    • In een oude middeleeuwse theorie werden vier humores onderscheiden: slijm, bloed, gele en zwarte gal. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


humor

  1. humor; het vermogen om grappig te zijn


humor

  1. humor; het vermogen om grappig te zijn


  • hu·mor
enkelvoud meervoud
humor humores

humor m

  1. (medisch) lichaamsvocht
  2. stemming, humeur
  3. aard, karakter
  4. humor