humorist
- hu·mo·rist
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | humorist | humoristen |
verkleinwoord |
de humorist m
- (beroep) (persoon) iemand die mensen aan het lachen weet te brengen
- Van Zeggelens gedichten zijn niet geschikt om in vertaling aan het front voor te dragen, ten einde de vijandelijke linies door een dodelijke lachstuip uit te dunnen. Toch zijn ze nog zeer lezenswaard. Op de eerste plaats als voorbeelden van voordrachtspoëzie die hun maker, door diens ongewild komische presentatie, een onwankelbare reputatie bezorgden van humorist —en hem tevens opzadelden met de verwachting dat al wat hij voordroeg om te lachen was. [2]
- Met misprijzende mondhoeken speelt Van Duin die rol, het prototype van de humeurige humorist, in een door Jos Groenier ontworpen rommelappartement vol relikwieën van ’s mans vergane roem. En zijn tegenspeler, Kees Hulst, brengt een versleten vorm van artiestenchic met zich mee die volstrekt aannemelijk maakt dat ze ooit zo’n populair duo hebben gevormd.[3]
1.
- Het woord humorist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "humorist" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Geerdink, Nina Jos Joosten, Johan OostermanDe Leeslijst 2015 ISBN 978-94-6004207-2 pagina 178
- ↑ NRC Henk van Gelder 13 april 2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be