• huis·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen huislijk huislijker huislijkst
verbogen huislijke huislijkere huislijkste
partitief huislijks huislijkers -

huislijk

  1. de privésfeer betreffende; in de privésfeer
     Of het aan hen lag of aan de makers van de reportage is niet duidelijk, maar ook de aard van de genoemde trauma's sloot naadloos aan bij het zorgenlijstje van de samenleving: lichamelijke en psychische verwaarlozing, huislijk geweld, seksueel misbruik. En de vechtscheiding natuurlijk.[1]
  2. knus en gezellig
     Ze ging toch, maar hield twijfels. ,,De honden zaten met hun moeder in de keuken, in een afgezet stukje. Het zag er allemaal heel huislijk uit.[2]
62 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron
    Roel Lutkenhaus
    “Kindertrauma's los je niet op met beleidsmakersproza” (26-01-2009,), Tubantia
  2.   Weblink bron
    Tom van der Meer
    “Irene was klant bij omstreden puppyhandelaar: Het beestje was doodsbang” (14-09-2017), Tubantia
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be