huislijk
- huis·lijk
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | huislijk | huislijker | huislijkst |
verbogen | huislijke | huislijkere | huislijkste |
partitief | huislijks | huislijkers | - |
huislijk
- de privésfeer betreffende; in de privésfeer
- ▸ Of het aan hen lag of aan de makers van de reportage is niet duidelijk, maar ook de aard van de genoemde trauma's sloot naadloos aan bij het zorgenlijstje van de samenleving: lichamelijke en psychische verwaarlozing, huislijk geweld, seksueel misbruik. En de vechtscheiding natuurlijk.[1]
- knus en gezellig
- ▸ Ze ging toch, maar hield twijfels. ,,De honden zaten met hun moeder in de keuken, in een afgezet stukje. Het zag er allemaal heel huislijk uit.[2]
- [2] onhuislijk, onhuiselijk
1.
- Het woord huislijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "huislijk" herkend door:
62 % | van de Nederlanders; |
65 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Weblink bron Roel Lutkenhaus“Kindertrauma's los je niet op met beleidsmakersproza” (26-01-2009,), Tubantia
- ↑ Weblink bron Tom van der Meer“Irene was klant bij omstreden puppyhandelaar: Het beestje was doodsbang” (14-09-2017), Tubantia
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be