1. Een hooihoop in een weiland.
  • hooi·hoop
enkelvoud meervoud
naamwoord hooihoop hooihopen
verkleinwoord hooihoopje hooihoopjes

de hooihoopm

  1. (landbouw) opstapeling van gemaaid en gedroogd gras
     Ze wees naar de hooimijt. Een vork stond er rechtop ingestoken. Ze zakte door haar knieën en liet zich in de verende berg gedroogd gras vallen. (…) De tuinman trok de vork uit de hooihoop en begon het in banen liggende gras te keren.[2]
     Als de hooihopen droog waren, werden ze met de hooivork op de kar geladen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Rense Royaards
    “Zomerspelen” (23 augustus 1996) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Jules Geraerts (geciteerd)
    “Jules Geraerts beleefde zijn jeugd in de Stiemervallei” op genk.be