• ho·mo·sek·su·a·li·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord homoseksualiteit -
verkleinwoord - -

de homoseksualiteitv

  1. (lhbt) seksuele voorkeur voor leden van hetzelfde geslacht
     Zelf was hij niet zozeer overtuigd dat zijn homoseksualiteit verkeerd was, maar uit angst voor afwijzing en veroordeling hield hij dat lang voor zichzelf.[3]
     De onzedelijkheid onder de Chineezen is inderdaad bijkans ongeloofelgk. De homosexualiteit is hier niet als bij westersche volken een nu en dan voorkomend, alleen staand feit, maar een bestaande toestand[4]
  • homosexualiteit (officiële spelling tot 1955 en daarin nog toegelaten tot 1996)
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. homosexualité (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994)   op de website cnrtl.fr  .
  3.   Weblink bron
    Menno Sedee
    “Als Gerald een leuke jongen zag, moest hij acuut in gebed” (16 juni 2020) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron Delische Pennekrassen (09-10-1886) in: Java-bode, nieuws, handels- en advertentieblad voor Nederlandsch-Indie, Batavia, p. 1.