• hin·ni·ken
  • In de betekenis van ‘het natuurlijke geluid van paarden maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1630 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hinniken
hinnikte
gehinnikt
zwak -t volledig

hinniken

  1. inergatief (dierengeluid) het geluid van een paard voortbrengen
    • Toen de ruiter zijn paard kwam zadelen, hinnikte het vrolijk. 
96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]