hebbelijkheid
- heb·be·lijk·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hebbelijkheid | hebbelijkheden |
verkleinwoord | hebbelijkheidje | hebbelijkheidjes |
de hebbelijkheid v
- kenmerkende, vreemde gewoonte
- Ik vrees dat de attractie meer te maken had met zijn strakke Latijns-Amerikaanse aarsje. Al was Duarte dan de jongste niet meer tijdens zijn laatste proces kwam aan het licht dat hij twaalf intensieve escortjaren in New York doorlopen had , dat aarsje van hem had de hebbelijkheid om razendsnel, wat het ook te verstouwen had gehad, terug te springen naar zijn oervorm.[3]
- Nog één moderne hebbelijkheid. Iets gewoon mooi vinden is verleden tijd. In de radio en op de televisie is het op z’n minst héél mooi, of heel erg mooi of ontzettend mooi. Het bijvoeglijke naamwoord zonder versterking is aan het verdwijnen. Ook dat is heel erg opmerkelijk.[4]
1. kenmerkende, vreemde gewoonte
- Het woord hebbelijkheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hebbelijkheid" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ hebbelijkheid op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Jong, Rijk deEn weer zat er een Paul Newman in de keuken 2014 ISBN 978-94-6068213-1pagina 23
- ↑ NRC S. Montag 12 december 2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be