• haas·ten
  • afgeleid van haast ?? met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
haasten
haastte
gehaast
zwak -t volledig

haasten

  1. wederkerend trachten om dat wat men te doen heeft snel af te maken
    • Hij haastte zich naar de deur. 
     Met barstende koppijn werd ik wakker en besloot nog een dag in Tehachapi te blijven. Er lag tenslotte nog een dik pak sneeuw in de bergen voor me, dus haasten had absoluut geen zin.[1]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be