• over·haas·ten

overhaasten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overhaasten
overhaastte
overhaast
zwak -t volledig
  1. overgankelijk iets te snel willen doen zodat er fouten gemaakt worden
    • Minister voor Eenwording, Cho Myong-gyon, voerde namens de Zuid-Koreaanse delegatie het woord. Hij liet vlak voor de ontmoeting weten kalm het gesprek aan te gaan en de zaken niet te overhaasten.[2] 
    • Onlangs liet de zangeres, die sinds de scheiding met Van Ingen op een vakantiepark in De Lutte woont, weten dat haar relatie „hartstikke goed” ging en dat ze „een enorme lieverd” had getroffen. „We willen echter niets overhaasten”, vertelde de Dutch Diva aan Privé.[3] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 09 jan. 2018
  3. de Telegraaf 08 jan. 2018
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be