• haai·ig
  • afgeleid van haai met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen haaiig haaiiger haaiigst
verbogen haaiige haaiigere haaiigste
partitief haaiigs haaiigers -

haaiig

  1. (psychologie) scherp
    • Het is niet zo gek om te denken (ik was zelf het kind dat zo dacht) dat kat de man en poes de vrouw is. We noemen een haaiig mens een kat en een snoezig mens een poes. Een bijdehand kind is kattig, een lief kind is poezelig. [1] 
60 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[2]
  1. NRC 14 mei 1993
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be