• grut·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord grutter grutters
verkleinwoord - -

de grutterm

  1. (beroep) kruidenier
  2. zeer bekrompen, kleinzielig persoon
84 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[3]


stellend vergrotend overtreffend
onverbogen grut grutter grutst
verbogen grutte gruttere grutste

grutter

  1. groter